Smalle Beek

De beekdalen van de Smalle Beek en het Loopje wateren af naar het noorden, volgens de helling van het landschap. In het gebied van de Smalle Beek liggen oude klei- en zandlagen dicht onder het oppervlak. Ongeveer twee miljoen jaar geleden, in het begin van het pleistoceen, was het gebied onderdeel van een groot estuarium van Rijn en Maas, waarin vanuit het zuiden ook rivieren uit het Scheldebekken uitmondden. In dat estuarium werd tussen 2 en 1,6 miljoen jaar geleden een afwisseling van zand- en kleilagen afgezet die nu een paar meter onder het oppervlak liggen (Formatie van Waalre). 

51.502099219966, 4.3725867

Geological map of the geosite

Erosie in de Pleistocene ijstijden

Na de afzetting van de Formatie van Waalre verplaatsten de lopen van Rijn en Maas zich uit het gebied. Vanaf zo’n miljoen jaar geleden kwam West-Brabant geleidelijk omhoog en erodeerde het grootste deel van de afzettingen uit het Scheldebekken opnieuw in opeenvolgende ijstijden. In het gebied van de Smalle Beek komen hier en daar nog restanten voor van die oude Scheldeafzettingen van een paar meter dik. Van de lange periode van anderhalf miljoen jaar tussen die vroegpleistoceense afzettingen en het dekzand uit de laatste ijstijd bleef meestal alleen een dun grindlaagje over op het grensvlak tussen de twee. Dat grindlaagje is het laatste restant van de dikke pakketten die de rivieren uit het Scheldebekken meer dan een miljoen jaar geleden afzetten op de Formatie van Waalre. Dat ‘Scheldegrind’ bleef achter nadat de fijnere delen uit de afzettingen weggespoeld waren door beken of weggestoven door de wind. 
 

Het einde van de laatste ijstijd

Op het einde van de laatste ijstijd was West-Brabant onderdeel van een uitgestrekte poolwoestijn met een bovenste laag van dekzand. De beken stroomden door brede dalen en hadden een verwilderde of vlechtende loop met veel geulen die snel veel water vervoerden maar een groot deel van het jaar droog stonden. In de zomer kwam veel water vrij en werd dat water snel aan het oppervlak afgevoerd samen met zand en leem. In het laatglaciaal, van 14.500 tot 12.000 jaar geleden, begon het klimaat op te warmen en nam de vegetatie toe. De beken gingen daardoor over in meanderende waterlopen met één stroomgeul en duidelijke bochten. In natte perioden kenden de beken nog wel grote piekafvoeren, waardoor ze zich in de ondergrond insneden. In de dalen van Brabantse beken is er daardoor onder de huidige beekdalbodem een diepe smalle geul die zelfs bij kleine beken zoals de Smalle Beek zes meter diep kan zijn en maar enkele tientallen meter breed.  

Het Holoceen

Zo’n 12.000 jaar geleden, in het begin van het holoceen, verbeterde het klimaat snel. Daardoor verminderde de waterafvoer sterk. De beekdalen vulden zich geleidelijk met fijne afzettingen zoals zand, leem en veen. Die vlakten het reliëf af waardoor vandaag niets meer te zien is van de diepe insnijding uit het laatglaciaal. Van veel Brabantse beken is de van nature meanderende loop door de mens rechtgetrokken. Dat is in de jaren 1930 ook gebeurd bij de Smalle Beek en het Loopje.