Schorren, slikken en geulen
In een getijdengebied voert de vloed vanuit de zeegaten twee keer per dag sediment (zand en klei) aan dat voor een deel achterblijft in de kustvlakte. Doordat zand wat zwaarder is en alleen door snelstromend water vervoerd wordt, wordt dat vooral afgezet in en langs de geulen. Tussen de geulen liggen platen die bij vloed overstromen. Bij vloed kan daar een dun laagje zand afgezet worden. De fijnere en lichtere kleideeltjes kunnen ook bij lage stroomsnelheid vervoerd worden en slaan vooral neer als de stroom kentert, als vloed omkeert naar eb. Platen die vastzitten aan het vasteland of aan eilanden, heten slikken. De hoogste delen zijn de schorren, die alleen overstromen bij heel hoog water (springtij en stormvloed). Daar wordt het water aan- en afgevoerd via een vertakt stelsel van kleine stroomgeultjes. Op de schorren wordt vooral klei afgezet. Daar groeien vaak ook zoutminnende planten. Het deel van een getijdengebied dat alleen bij springvloed overstroomt, wordt daar gors genoemd en verder noordelijk in het Nederlandse kustgebied kwelder.